Ellen Vandyck
Research Manager
Bij sporten als volleybal en basketbal wordt vaak gesprongen en geland, en komt patellapeestendinopathie veel voor. De prevalentie zou variëren van 32-45% bij topsporters. Gebleken is dat getalenteerde jeugdsporters zich vaak terugtrekken uit deze sporten wanneer zij te maken krijgen met problemen als patellapeestendinopathie, omdat deze vaak moeilijk te behandelen zijn. Deze waarnemingen hebben geleid tot een groeiende belangstelling voor preventieve programma's die gericht zijn op algemeen bekende risicofactoren, zoals tekorten in dorsaalflexie van de enkel, verminderde kracht van de heupstrekkers, abductoren en externe rotatoren, en een stijf landingsmechanisme. Deze preventieve programma's zijn echter schaars, vooral in de jeugdige elitepopulatie, en daarom was het doel van deze studie de doeltreffendheid te onderzoeken van een op maat gemaakt oefenprogramma op de incidentie van patellapeesinopathie bij jeugdige atleten.
In deze prospectieve cross-over cohortstudie die werd uitgevoerd in 2016 en 2017, werden jeugd elite volleybal en basketbal spelers gevolgd voor twee opeenvolgende jaren. Het eerste jaar diende als observatiejaar waarin de blessure-incidentie van de spelers werd geregistreerd. In het tweede jaar werden, naast het volgen van de atleten, oefeningen op maat uitgevoerd op basis van de behoeften van de atleten zoals die waren vastgesteld in de beoordeling in het voorseizoen. Elke programmasessie duurde 15-20 minuten en werd gedurende het hele seizoen (10 maanden) tweemaal per week gedaan tijdens de warming-up.
De uitkomsten waren de incidentie van patellapeesinopathie per 1000 uur blootstelling aan sportactiviteiten. Er werd een Cox-overlevingsanalyse uitgevoerd om de effecten van de interventie op de incidentie van patellapeesinopathie na te gaan.
Atleten die patellapeestendinopathie ontwikkelden waren ouder dan degenen die dat niet deden en mannen hadden 3,3 keer meer kans dan vrouwen, maar deze variabelen zijn niet beïnvloedbaar. Wanneer wordt gekeken naar het effect van het preventieve programma, wordt een significante vermindering van de incidentie van patellapeesinopathie waargenomen. Tijdens het observatiejaar bedroeg de incidentie van patellapeesinopathie 5,9 per 1000 uur blootstelling, terwijl in het interventiejaar een incidentie van 2,8 per 1000 uur blootstelling werd waargenomen. In het eerste jaar ontwikkelden 26 atleten een patellapees en in het interventiejaar slechts 13. De berekende hazard ratio was 0,493, wat betekent dat er 51% minder kans was op patellapeesinopathie in het interventiejaar.
De cohortopzet zoals die in deze studie is gebruikt, is een vorm van een niet-experimentele opzet waarbij een groep mensen met een risico op een bepaalde uitkomst gedurende een bepaalde periode wordt gevolgd. De groepen worden vergeleken op het voorkomen van een ziekte of aandoening (incidentie van patellapeestendinopathie) in twee cohorten van mensen die verschillen op een bepaald kenmerk, risicofactor of blootstelling (oefenprogramma op maat). Aangezien dit een crossover-cohort was, zijn mensen van het ene cohort (het observatiejaar) overgestapt naar het andere cohort (het interventiejaar). Cohortstudies verdienen de voorkeur boven experimentele studies wanneer experimenten om praktische of ethische redenen niet haalbaar zijn. Het is echter onduidelijk en niet uitgelegd waarom er geen experimentele opzet zoals een RCT is uitgevoerd, aangezien het haalbaar en ethisch verantwoord lijkt om een dergelijke studie op te zetten.
Er werd geen informatie verstrekt over de revalidatiestatus van de atleten die een patellapeestendinopathie ontwikkelden, dus het is onduidelijk of zij doorgingen en hervielen, of dat de 13 gevallen die in het tweede jaar een patellapeestendinopathie ontwikkelden, nieuwe gevallen waren. In deze studie werd gebruik gemaakt van een cohortdesign, wat betekent dat het niet duidelijk is of de effecten werkelijk toe te schrijven zijn aan het interventieprogramma dat in het tweede jaar werd gevolgd. Om dat vast te stellen moet een gerandomiseerde gecontroleerde proef worden gehouden. Niettemin geeft de verstrekte informatie interessante inzichten die nader kunnen worden onderzocht.
In het interventiejaar werd het risico op het ontwikkelen van patellapeesinopathie verminderd, maar dit kwam door het effect dat werd waargenomen bij mannelijke volleybalsporters, aangezien bij vrouwelijke volleybalsporters weinig verandering in risicovermindering werd waargenomen. Bij basketbal werden echter alleen mannelijke atleten gevolgd, dus het blijft onduidelijk of dit effect ook bij deze sport wordt waargenomen.
Deze studie schreef een op maat gemaakt programma voor op basis van de voorseizoensbeoordeling van elke individuele sporter. Wat echt interessant is, is dat zij gebruik maakten van tests die gemakkelijk toepasbaar zijn in het echte leven (zoals de gewichtdragende lunge test, hamstring bridge test, passieve heup interne rotatie ROM en single-leg squat). Er is dus geen specifieke of dure apparatuur nodig. De keuze van deze tests was gebaseerd op kennis van risicofactoren voor patellapeestendinopathie, zoals beperking van de ROM in dorsaalflexie en zwakte van de heupmusculatuur.
De resultaten van de voorseizoensbeoordeling werden besproken door de teamsportfysiotherapeut en de coaches, maar helaas werd de sporter niet betrokken bij het besluitvormingsproces. Gedeelde besluitvorming is een belangrijk aspect en een goede uitleg over het belang van het aangepaste programma kan cruciaal zijn voor de naleving en naleving van de voorgeschreven oefeningen. De teamfysio was echter aanwezig tijdens de warming-up sessies, dus we kunnen aannemen dat de instructies goed werden opgevolgd.
In het interventiejaar werd een vermindering van de incidentie van patellapees gezien, wat interessant is omdat er meer sporturen werden geregistreerd (5.884 uur in het observatiejaar en 6.104 uur in het interventiejaar). De auteurs schrijven dit effect toe aan het preventieprogramma, hoewel dit moet worden getest in een rigoureuzere RCT-setting. Het is mogelijk dat de verminderde incidentie van patellapeesinopathie in het interventiejaar werd beïnvloed door het Hawthorne-effect, waarbij het individu anders rapporteert als gevolg van de observatie.
Een aangepast programma kan de incidentie van patellapeestendinopathie verminderen bij jeugdige topsporters die volleybal en basketbal spelen. Het programma was gericht op specifieke beperkingen die werden waargenomen bij de voorseizoensbeoordeling van elke individuele sporter. Toen het oefenprogramma in het interventiejaar werd uitgevoerd, namen de sporters elke training 15-20 minuten deel aan het programma tijdens de warming up.
Of je nu werkt met topsporters of amateursporters, je wilt deze risicofactoren, die hen blootstellen aan een hoger risico op blessures, niet missen. Deze webinar zal u in staat stellen die risicofactoren te herkennen om eraan te werken tijdens de revalidatie!